Archief 12/2022

art. 7.2 Wm (en het arrest Bund), art. 7.2a Wm (klein gebied?) verkeersbesluit en pb

22/12/2022

 

In de zeer uitgebreide uitspraak van de AbRvS van 21 december 2012 gaat het om twee plannen voor reconstructie van een gedeelte van de bestaande weg tussen Tilburg en 's-Hertogenbosch, de N65. Hieronder volgt een beknopte samenvatting van de oordelen van de Afdeling. Voor een onderbouwing hiervan verwijs ik graag naar de overwegingen in de uitspraak.

Naar het oordeel van de Afdeling biedt het nationale recht biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het verplicht is om voor bestemmingsplannen een MER op te stellen zodra een daarin voorziene activiteit, ongeacht welke, een effect, ongeacht hoe groot, heeft op het milieu. Uit artikel 7.2 van de Wet milieubeheer en het daarop gebaseerde Besluit mer volgt dat alleen een MER moet worden opgesteld indien een activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben of heeft. Het arrest Bund Naturschutz in Bayern en de Mer-richtlijn geven geen aanleiding om het Besluit mer en de Wm in het licht van de Mer-richtlijn breder uit te leggen.

Dit betekent dus niet dat elke wijzing van een bestaande autosnelweg of autoweg moet worden aangemerkt als ‘aanleg’ in de zin van bijlage I, punt 7, onder b), bij richtlijn 2011/92.

Voor deze zaak betekent dit dat beoordeeld moet worden of de in de plannen voorziene reconstructie van de N65 vanwege alle kenmerken van de ingrepen een zodanige omvang heeft dat deze gelijkstaat aan de aanleg van een nieuwe weg. De Afdeling komt tot de conclusie dat de reconstructie van de N65 is beschreven, gelet op alle kenmerken van die ingrepen, niet een zodanige omvang heeft dat deze gelijkstaat aan de aanleg van een nieuwe weg.

Appellanten betogen voorts dat artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer de raad verplicht om een MER voor de plannen op te stellen.

De vraag is of wordt voldaan aan de vereisten uit artikel 3 van het Besluit m.e.r, in het bijzonder of sprake is van een plan dat het gebruik bepaalt van een klein gebied. De beoordeling van de vraag of sprake is van een klein gebied, moet naar het oordeel van de Afdeling worden bezien in relatie tot het totale grondgebied van het bevoegde lokale gezag. 

De Afdeling stelt vast dat de omvang van beide plangebieden ongeveer 1% van het grondgebied van elk van de betrokken gemeenten betreft. De Afdeling oordeelt daarom dat de plannen betrekking hebben op het gebruik van een ‘klein gebied’.

Overigens, ook al is sprake van een klein gebied, mogen zich als gevolg van het plan geen aanzienlijke milieueffecten voordoen. Gelet op de conclusie over de gemaakte milieubeoordeling in overweging 31.7 is de Afdeling van oordeel dat de raad kon vaststellen dat de plannen niet tot aanzienlijke milieueffecten leiden. De conclusie is daarom dat niet een milieueffectrapport opgesteld hoefde te worden.

Dan de passende beoordeling.

Het is niet noodzakelijk dat ten tijde van het verrichten van de passende beoordeling al een verkeersbesluit was genomen en/of dat niet-bestemmingsverkeer al van de sluiproutes werd geweerd. Maar, het lag wel op de weg van de raad om te verzekeren dat op het moment dat de realisatiefase aanvangt het niet-bestemmingsverkeer van de sluiproutes wordt geweerd. Dat kan doordat toch alvast een verkeersbesluit wordt genomen, maar ook op andere manieren, zoals bijvoorbeeld door het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in de planregels. Nu in dit geval echter op geen enkele wijze juridisch is verzekerd dat de maatregel getroffen zal worden, was ten tijde van de passende beoordeling niet gegarandeerd dat de maatregelen resultaat hebben voordat de plannen negatieve gevolgen zullen hebben.

Verder zijn ten onrechte de instandhoudingsdoelstellingen niet betrokken. De onderbouwing is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gegeven door aan te geven dat voor de gunstige staat van een habitattype, naast de stikstofdepositie, ook andere knelpunten bestaan. Als gevolg daarvan is in de passende beoordeling niet onderbouwd dat de natuurlijke kenmerken van die gebieden, ondanks de toename van de stikstofdepositie, niet worden aangetast.

De Afdeling brengt ter voorlichting naar voren dat voor het toestaan van een project niet als een voorwaarde geldt dat met het project wordt bijgedragen aan het behalen van een instandhoudingsdoelstelling (vergelijk ABRvS 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1060, r.o. 15.1). Ook is het niet zo dat elke (geringe) toename van de stikstofdepositie, waardoor de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar kunnen komen, steeds de natuurlijke kenmerken van een gebied zal aantasten. Wel zullen de gevolgen van die toename moeten worden beoordeeld in het licht van de specifieke omstandigheden van het Natura 2000-gebied, en moeten de instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied daarbij worden betrokken (zie HvJ 7 september 2004, C-127/02, (Kokkelvisserij), ECLI:EU:C:2004:482).

Gelet op het vorenstaande bevat de passende beoordeling niet een argumentatie die de conclusie kan dragen. De raad heeft daarom uit de passende beoordeling niet de op grond van de Wnb vereiste zekerheid kunnen verkrijgen dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast.

Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan

> Lees meer

referentiesituatie bemesten en beweiden: onderzoek voortzetting agrarisch gebruik en overgangsrecht

22/12/2022

Referentiesituatie beweiden en bemesten: onderzoek voortzetting  agrarisch gebruik en overgangsrecht

In maar liefst 16 vergelijkbare uitspraken van de AbRvS van 21 december 2022 (onder meer ECLI:NL:RVS:2022:3886) gaat het om handhavingsverzoeken die door MOB Leefmilieu zijn ingediend om op te treden tegen de betreffende veehouderij bedrijven omdat zij op hun bedrijfsgronden mest uitrijden en het vee beweiden zonder Wnb-vergunning.
 

Het college van GS heeft de verzoekschriften in eerste instantie afgewezen omdat het weiden van vee en het bemesten van gronden op het moment dat de Wnb-vergunning werd verleend op grond van artikel 3.2.1. van de Omgevingsverordening Limburg 2014 waren vrijgesteld van de vergunningplicht. Onder verwijzing naar de PAS-uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college heeft verzuimd de veehouder in de gelegenheid te stellen een aanvraag in te dienen voor aanpassing van de geldende natuurvergunning voor het weiden van vee en voor het bemesten van gronden. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er sprake is van een overtreding als de veehouder geen of een onvolledige aanvraag voor (aanpassing van) een natuurvergunning doet. Door de wijziging van de natuurvergunningplicht op 1 januari 2020 kon ten tijde van de uitspraak van de rechtbank niet zonder meer worden gesteld dat het weiden vee en bemesten van gronden natuurvergunningplichtig. Sinds 1 januari 2020 geldt de vergunningplicht - kort gezegd - nog uitsluitend voor projecten die significante gevolgen kunnen hebben.

Het college heeft ter uitvoering van de rechtbankuitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen. Hierin is het verzoek om handhaving opnieuw afgewezen. Dit besluit wordt ingevolge art. 6:19 Awb betrokken bij de hoger beroepsprocedure.

De Afdeling verwijst naar de recente uitspraak van 12 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2874  waarin is uiteengezet op welke wijze de referentiesituatie voor en de gevolgen van het weiden van vee kunnen worden beoordeeld (r.o. 13-23.1). De Afdeling houdt aan de hierin opgenomen systematiek vast.

Het college heeft in het besluit van 19 februari 2021 vastgesteld dat voor de percelen die de veehouderij beweidt en/of bemest sinds 10 juni 1994 onafgebroken planologische regimes van kracht zijn geweest waaruit volgt dat bemesten is toegestaan. Het college baseert dit standpunt op onderzoek dat het college in samenwerking met de betrokken gemeenten heeft verricht naar de planologische situatie vanaf 1994. De inventarisatie van de bestemmingsplannen en de bestemmingen die vanaf 1994 van kracht zijn geweest voor de verschillende percelen heeft het college als nader stuk voor de zitting overgelegd. Daaruit volgt, zo stelt het college, dat alle percelen vanaf de vroegste referentiedatum onafgebroken agrarisch bestemd zijn geweest en dat in de planregels bij die bestemmingen geen beperkingen zijn gesteld over het agrarisch gebruik, dan wel dat het agrarische gebruik onder het planologisch overgangsrecht toegestaan is gebleven. Dat laatste geldt in voor enkele percelen die de bestemming "Verkeersdoeleinden", "Verkeer" of "Luchtvaartdoeleinden" hebben (gehad).

Als het agrarisch gebruik na de wijziging van een bestemming op grond van het planologisch overgangsrecht mag worden voortgezet, dan geldt voor die gronden een planologisch regime waaruit volgt dat bemesten is toegestaan. Aan het planologisch overgangsrecht kan dan een referentiesituatie worden ontleend, mits aannemelijk is dat het agrarisch grondgebruik onder het overgangsrecht is voortgezet.

Dat het agrarisch gebruik voor alle percelen van deze veehouderij is voortgezet onder het overgangsrecht heeft het college niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft gesteld dat het in een groot aantal handhavingszaken steekproefsgewijs heeft gecontroleerd of het agrarisch gebruik onder het overgangsrecht is voortgezet. Een steekproefsgewijze controle is naar het oordeel van de Afdeling echter onvoldoende om voor de percelen van deze veehouderij waarop andere bestemmingen hebben gelegen dan die agrarisch gebruik toestaan, aan te nemen dat aan dat planologisch overgangsrecht een referentiesituatie kan worden ontleend.

Op de zitting heeft het college gesteld dat niet, bijvoorbeeld aan de hand van luchtfoto’s, gecontroleerd is dat de percelen op de vroegste referentiedatum feitelijk in gebruik waren als landbouwgrond.

Uit het voorgaande volgt dat niet vast staat dat voor de percelen die de veehouderij beweidt en/of bemest een referentiesituatie geldt. Daarom heeft het college zich niet op het standpunt kunnen stellen dat op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat het weiden van vee en/of het bemesten van gronden door de veehouderij significante gevolgen heeft. Het bestreden besluit waarbij het verzoek om handhaving opnieuw is afgewezen berust niet op een draagkrachtige motivering en is in strijd met de vereiste zorgvuldigheid genomen.

Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan

> Lees meer

instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen en veld-onderzoek

22/12/2022

 

 

In de uitspraak van de AbRvS van 21 december 2022, ECLI:NL:RVS: 2022: 3914 gaat het om het bestemmingsplan "Kustzone Petten 2020".  Het plan voorziet in de ontwikkeling van de kustzone van Petten.

Met betrekking tot de Passende Beoordeling (PB) is (onder meer) de vraag aan de orde of de positieve gevolgen van instandhoudings- en passende maatregelen worden worden ingezet ter mitigatie van de gevolgen van het plan, hetgeen niet is toegestaan.

 

> Lees meer