Archief 05/2025
15/05/2025
In deze uitspraak van de AbRvS van 14 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2198 kunt u keurig op een rijtje, lezen, wanneer een beheermaatregel als zodanig kan worden aangemerkt én dus zonder natuurvergunning kan worden uitgevoerd.
Het gaat om een positief afwijzende beschikking voor een natuurvergunning voor vernattingsmaatregelen en de aanleg van een inundatiegebied in de Oostvaardersplassen. Appellanten stellen dat hiervoor wél een natuurvergunning is benodigd.
Van belang is allereerst dat een maatregel ook een beheermaatregel kan zijn als deze niet in een beheerplan is opgenomen (art. 2.3 Wnb). Dat volgt, naar het oordeel van de Afdeling ook niet uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 december 2023, ECLI:EU:C:2023:966 (Letland).
Verder volgt de Afdeling het standpunt niet dat de mogelijkheid dat de maatregelen in het beheerplan volstaan om de instandhoudingsdoelen van een gebied te bereiken, betekent dat andere maatregelen geen beheermaatregelen kunnen zijn. Los van de vaststelling van het beheerplan kunnen er omstandigheden of inzichten zijn of ontstaan die maken dat andere of additionele beheermaatregelen genomen moeten worden.
Uit de voortoets blijkt dat de vernattingsmaatregelen significante negatieve effecten hebben voor de brandgans en de grauwe gans. Echter, dat de gevolgen van een maatregel voor de instandhoudingsdoelen van andere soorten dan de soorten waarvoor die maatregel wordt genomen, relevant zijn voor de vraag of die maatregel een beheermaatregel is, betekent niet dat het enkele feit dat die maatregel significante negatieve gevolgen kan hebben voor die andere soorten, tot gevolg heeft dat die maatregel geen beheermaatregel kan zijn.
Vervolgens stellen appellanten dat het project hoofdzakelijk een recreatief doel dient. In dit verband wordt gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 april 2018, ECLI:EU:2018:255 (Oerbos van Białowieża).
Appellanten stellen met hun verwijzing terecht dat het doel van de maatregelen doorslaggevend is voor de vraag of sprake is van een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied (punten 122-127 van het arrest).
Dit neemt echter niet weg dat maatregelen die verband houden met of nodig zijn voor het beheer tegelijk - secundair - een ander doel mogen dienen, zolang de maatregelen primair voor het beheer worden genomen.
Dat de vernattingsmaatregelen genoemd staan in een beleidskader (ten behoeve van recreatie) geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze niet mocht aanmerken als beheermaatregelen.
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan
> Lees meer
01/05/2025
Interne saldering en referentiesituatie op basis van PAS vergunning kán! En Eco-Advocacy-arrest nader beschouwd
Aan een melkrundveehouderij is een natuurvergunning verleend voor de wijziging van het bedrijf met toepassing van intern salderen. Voor de exploitatie is eerder, in 2018, met toepassing van PAS, een vergunning verleend.
De rechtbank heeft de natuurvergunning vernietigd. De rechtbank heeft daar onder meer aan ten grondslag gelegd dat het college een referentiesituatie die ontleend is aan een PAS-vergunning niet in de voortoets mag betrekken. De rechtbank leidt dit uit het zogenoemde AquaPri-arrest van het Hof van Justitie (HvJ 10 november 2022, ECLI:EU:C:2022:864) af.
GS van Groningen zijn in hoger beroep gegaan.
De Afdeling is met GS van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan een PAS-vergunning geen referentiesituatie kan worden ontleend. Dat kan wel, maar anders dan het college ten tijde van het instellen van het hoger beroep veronderstelde, kan de referentiesituatie die ontleend wordt aan een bestaande vergunde situatie niet worden betrokken in de voortoets. Intern salderen, ook met een PAS-vergunning, mag onder voorwaarden als mitigerende maatregel in een passende beoordeling worden betrokken.
De Afdeling verwijst naar de uitspraak van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923. In die uitspraak is onder 17-17.7 uiteengezet waarom de gevolgen van een bestaande vergunde situatie niet in de voortoets kunnen worden betrokken. Onder 18.2-18.7 van die uitspraak is ingegaan op de betekenis van het AquaPri-arrest voor het betrekken van toestemmingen die niet voldoen aan artikel 6, derde lid, van de Hrl, zoals PAS-vergunningen, in de passende beoordeling voor een nieuw project.
GS hebben in een nadere reactie naar voren gebracht dat het Hof in het Eco-Advocacy-arrest (HvJ 15 juni 2023, ECLI:EU:C:2023:477) niet is teruggekomen van punt 83 uit het PAS-arrest ((HvJ 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:882). Uit deze twee arresten kan dan ook niet worden afgeleid dat de aanvraag voor een natuurvergunning bij de wijziging van een project betrekking moet hebben op het gehele project na wijziging, waarbij in de voortoets geen rekening mag worden gehouden met de bestaande vergunde situatie. De Afdeling gaat daar echter in de uitspraak van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923 wel vanuit.
De Afdeling leidt uit de rechtspraak van het Hof, af dat een beoordeling op grond van artikel 6, derde lid, van de Hrl moet plaatsvinden als een activiteit niet meer kan worden beschouwd als één-en-hetzelfde project ten opzichte van het project waarvoor eerder een natuurvergunning of toestemming voor de referentiedatum is verleend. Als niet langer sprake is van één-en-hetzelfde project dan is sprake van een nieuw project waarvan moet worden beoordeeld of daarvoor een natuurvergunning nodig is.
> Lees meer
01/05/2025
Na een eerste vernietiging van het tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht vanwege de PAS, volgde een aangepast tracébesluit en daarna nog één (6:19 Awb) vanwege de ViA15 uitspraak. De onderzoekresultaten die moeten uitgaan van een rekenafstand van 25 km in de plaats van 5 km zijn neergelegd in een nieuwe passende beoordeling. In deze passende beoordeling zijn nieuwe mitigerende maatregelen betrokken en is de omvang van de compenserende maatregelen opnieuw bepaald.
In de GOL-uitspraak heeft de Afdeling de toepassing van externe saldering (en daarmee het addionaliteitsvereise) geaccordeerd (zie AbRvS 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:625).
Het punt is dat in deze zaak niet alleen een beroep wordt gedaan op art. 6, eerste lid Hrl, maar ook op art. 6, tweede lid. De Afdeling geeft om die reden in deze uitspraak een nadere toelichting.
Heel kort: artikel 6, eerste lid Hrl verplicht tot het daadwerkelijk treffen van instandhoudingsmaatregelen die nodig zijn voor het behoud of het herstel van de gunstige staat van instandhouding van de soorten en habitattypen. Het zijn (positieve) maatregelen waarmee uitvoering wordt gegeven aan de instandhoudingsdoelen.
Artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn verplicht tot het treffen van passende (preventieve) maatregelen die nodig zijn om verslechteringen en verstoringen te voorkomen. Volgens het Hof beschikken de lidstaten bij het nemen van passende maatregelen over een beoordelingsmarge, mits gewaarborgd is dat er geen verslechtering of significante verstoring plaatsvindt.
De Afdeling oordeelt dat de minister bij de vaststelling van het tracébesluit moet motiveren op welke wijze het invulling geeft aan de beoordelingsruimte die het heeft bij de keuze van de te treffen passende maatregelen. De Afdeling verwijst hiervoor naar de Logtsebaan-uitspraak (uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71).
In dit geval ziet de nadere motivering alleen op de toetsing aan het additionaliteitsvereiste in relatie tot artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn. Dat is dus onvoldoende. Verder is de nadere motivering in grote lijnen afdoende, echter, er is onvoldoende rekening gehouden met de staat van instandhouding van een aantal habitattypen.
Ook na externe saldering zijn negatieve effecten niet zijn uit te sluiten voor een aantal habitattypen. Omdat hiervoor geen verdere mitigerende maatregelen voorhanden zijn, is voor deze habitattypen toepassing gegeven aan de zogenoemde ADC-toets. “Alternatieven” en “Dwingende redenen van groot openbaar belang” worden geaccordeerd, hetgeen deze uitspraak al lezenswaardig maakt.
In het Compensatieplan is echter niet ingegaan op de invloed van stikstofdepositie op de ontwikkeling van een aantal habitattypen. De minister heeft er weliswaar op gewezen dat de enkele omstandigheid dat de kritische depositiewaarde wordt overschreden, nog niet betekent dat compensatie niet mogelijk is. Maar in dit geval is gemotiveerd dat stikstofdepositie een knelpunt is voor de ontwikkeling van de betreffende habitattypesop de gekozen compensatielocaties
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de minister de effectiviteit van de compenserende maatregelen voor de oude eikenbossen en zandverstuivingen en stuifzandheiden met struikhei (nog) niet deugdelijk heeft onderbouwd. Tussenuitspraak AbRvS 30 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1971
Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan
> Lees meer