Het gaat in dit hoger beroep om een door GS geweigerde intrekking (art. 5.4, tweede lid Wnb) van een natuur-vergunning, die destijds is verleende op basis van de PAS.
Er is sprake van bedrijfsactiviteiten die stikstofdepositie tot gevolg hebben op het Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen. Onderbouwd moet worden dat er (andere) maatregelen voorhanden zijn die zorgen voor de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen afzienbare termijn en dat daarmee de (dreigende) verslechtering en significante verstoring worden voorkomen, zie overweging 7.3 van de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71.
Anders dan de rechtbank, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in de onderbouwing over de te treffen passende maatregelen moet motiveren waarom deze maatregelen kunnen worden geduid als passende maatregel en niet als instandhoudingsmaatregel of beschermingsmaatregel. Wat betreft deze laatste soort maatregel, overweegt de Afdeling dat van een beschermingsmaatregel geen sprake kan zijn, omdat het college de maatregelen niet treft in het kader van een toestemmingsprocedure op grond van artikel 6, derde lid, van de Hrl. Het verschil tussen een instandhoudingsmaatregel en passende maatregel is uiteengezet in overweging 7.1 van de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 (hierna: de PAS-uitspraak
Het college betoogt dat de intrekkingsgrond van artikel 5.4, eerste lid en onder c, van de Wnb niet van toepassing is omdat de PAS-vergunning niet in strijd met de wet verleend. Bij de vraag of een natuurvergunning in strijd met de wet is verleend, moet worden uitgegaan van de wetgeving en inzichten die ten tijde van het verlenen van de vergunning van toepassing waren. Destijds was het PAS het geldende recht en de PAS-vergunning is in overeenstemming verleend met het destijds geldende recht, aldus GS.
Deze hoger beroepsgrond slaagt niet. In overweging 32.5 van de PAS-uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de passende beoordeling die ten grondslag ligt aan het PAS niet voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie van de Europese Unie stelt aan een passende beoordeling. In overweging 32.6 van die uitspraak is overwogen dat een vergunning voor een activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt op een Natura 2000-gebied dat in het PAS opgenomen is, niet kon worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt.
De PAS-vergunning is verleend in strijd met de destijds geldende wettelijke voorschriften (artikel 2.7, tweede lid, in samenhang met artikel 2.7, derde lid onder a, van de Wnb.)
GS hebben op de zitting erkend dat de motivering op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb in een nader besluit nog onvoldoende is om te kunnen concluderen dat intrekken niet nodig is als passende maatregel.
In verband met het ingediende verzoek om voorlopige voorziening stelt de Afdeling voorop dat de PAS-vergunning in rechte onaantastbaar is. In de voorliggende zaak gaat het over mogelijke intrekking van deze vergunning. De Afdeling acht het te verstrekkend om het bestaand recht te beperken door het gebruik van de PAS-vergunning niet toe te staan in afwachting van een nieuw besluit op bezwaar over een intrekkingsverzoek.
AbRvS 22 oktober 2025 ECLI:NL:RVS:2025:5090